Neerlandicus Thomas Vaessens, vicedecaan van de Faculteit der Geesteswetenschappen, schreef een cultuurhistorisch boek aan de hand van de oer-Nederlandse auto DAF, een Brabantse vinding van de gebroeders Hub en Wim van Doorne. Het ‘DAF-perspectief’ biedt een onverwacht kijkje in de naoorlogse geschiedenis van Nederland
Tot ver in de jaren tachtig van de twintigste eeuw zag je ze nog geregeld op de wegen: een Dafje, in Brabant en Limburg ook wel ‘een Dafke’ genoemd. De eerste enige echte Nederlandse personenauto werd in 1958 door de Brabantse gebroeders Hub en Wim van Doorne gepresenteerd in de Amsterdamse RAI. DAF, afkorting van Van Doorne’s Aanhangwagenfabriek, was het Nederlandse antwoord op de ‘people’s cars’ 2CV van Citroën, de Volkswagen Kever, de Renault 4 en de Fiat 600: kleine en zuinige autootjes die een succesvolle concurrentiestrijd waren aangegaan met grote, benzineslurpende Amerikaanse sleeën als Ford en Chrysler. Gecombineerd met de ongekende loonexplosie vanaf het eind van de jaren vijftig was de introductie van de DAF, typenummer 66, dus perfect getimed.
Januskop
De DAF was ‘het gedurfde resultaat van (veronderstelde) Nederlandse vindingrijkheid (het pientere pookje, je hoefde namelijk niet te schakelen), ondernemingsgeest en wederopbouw,’ schrijft neerlandicus Thomas Vaessens, die in zijn net verschenen boek De Daf van mijn vader de DAF aangrijpt om het naoorlogse verhaal van Nederland te vertellen. In het boek verbindt hij hoofdstukken uit de DAF-geschiedenis met steeds andere thema’s uit de algemene naoorlogse geschiedenis van Nederland: de jaren zestig, feminisme, de Koude Oorlog, de seksuele revolutie en de opkomst van de multiculturele samenleving. In al die periodes toerde DAF, tot 1976 geproduceerd in Eindhoven en in het Limburgse Born, in meerdere typenummers over de Nederlandse wegen.
Maar verder dan Nederland kwam de DAF ook niet: het bedrijf exporteerde niet, want het buitenland had zijn eigen volksauto – de lelijke eend of de kever bijvoorbeeld. Die auto’s werden door eigentijdse vaak stedelijke Nederlanders als heel wat moderner en hipper gezien dan de DAF. ‘De DAF wordt geassocieerd met de conservatieve, burgerlijke, truttige tegenkrachten van de verandering,’ schrijft Vaessens. Zo heeft DAF twee gezichten: een autootje dat zowel het gezicht van de vooruitgang en de wederopbouw belichaamde als het gezicht van de saaiheid en burgerlijkheid. ‘De DAF is een icoon met een januskop,’ schrijft Vaessens.
Hoe werpt de culturele biografie van de Nederlandse volksauto een nieuw licht op de naoorlogse modernisering van Nederland?
‘De meeste geschiedenisverhalen – in het bijzonder die van de jaren zestig – worden verteld vanuit het perspectief van de grote stad, van schrijvers en kunstenaars, van de voorlopers en de voorhoede. Het DAF-perspectief is het perspectief van de gewone man die in de jaren zestig onder een steen lag. Niemand zag wat hun geschiedenis was. Dolle Mina, de tweede feministische golf, de seksuele revolutie, het hoort bij de grote stad, waar het symbolen van de emancipatie van de vrouw waren. Op het platteland stond DAF symbool voor de emancipatie van de vrouw. Daar toerden geëmancipeerde vrouwen rond in een DAF.’
De jaren zestig, feminisme, seksuele revolutie, dat past inderdaad niet erg bij DAF. Maar wat heeft de Koude Oorlog met DAF te maken?
‘DAF kon bestaan bij de gratie van de Amerikaanse Marshallhulp. Omdat er veel hulpgeld vanuit Amerika deze kant op kwam, kon DAF een eigen Nederlandse personenauto produceren en op de markt brengen. Gelijktijdig was er de realiteit van de Koude Oorlog en het anti-Amerikanisme van de intelligentsia, politici en intellectuelen. Dat anti-Amerikanisme leefde helemaal niet bij de gewone man. DAF was een heel Amerikaans bedrijf, geleid volgens Amerikaanse maatstaven. De gewone man vond dat prima.’
Een auto zonder versnellingsbak, dat is natuurlijk geen auto, wilde toen al het verhaal. De DAF werd ook wel een ‘truttenschudder met jarretelaandrijving’ genoemd: een vrouwenauto. Ging DAF uiteindelijk door dat imagoprobleem ten onder?
‘Onder andere ja. Maar wat zeker ook een rol speelde is dat DAF auto niet exporteerde. In het buitenland had men zijn eigen volksauto en DAF daarom niet meer dan één miljoen personenauto’s verkocht, te weinig om rendabel te zijn. Het tragische zit echter vooral in het feit dat DAF een verkeerde inschatting maakte van de beeldvorming rond haar eigen product. In 1958 was de verwachting van DAF dat iedereen op den duur een auto zou hebben en dat het dus een goed plan was om een auto met veel gebruiksgemak - zonder versnellingsbak – te produceren. Maar een auto is meer dan gebruiksgemak. Een auto is ook status, emotie, sexy. Dat zag DAF helemaal niet. Bij bedrijfs- en vrachtauto’s is dat weer veel minder van belang en je ziet dus ook dat DAF daar heeft overleefd en het heel goed doet.’
Reden jullie thuis in Limburg ook in een Dafke?
‘Jazeker. Mijn vader was trots op ons Dafke, dat onze vooruitgang symboliseerde, maar ik vond het een verschrikkelijke auto, symbool van burgerlijkheid en provincialisme. In de jaren zeventig had mijn vader een bruine Daf 77, toen al hernoemd tot Volvo 343. Maar ik wist wel beter: het was een gewone Daf.’
Meer weten van DAF? Naast het lezen van het boek van Thomas Vaessens kun je ook naar het DAF-museum.