De overbuurman is een rare. Stijn, doopte ik ‘m: de standvastige. Liefst rookt hij dag en nacht sigaretjes met zijn blote pens over het kozijn als een zak graan die een pakhuis binnen wordt gehesen. Ik kijk bij hem binnen en hij bij mij — ik moet onthouden mijn gordijnen dicht te sjorren voor ik m’n beha uitgooi.
Mijn nieuwe huis staat in een smal straatje in een knusse volksbuurt in de Randstad.
Utrecht, spijtig genoeg niet Amsterdam. Een beetje om de centen (de rest van de wereld lacht om kamers van 9m2 voor 62.000 euro per opbod), vooral omdat ik als beginnend student richting zuiden trok om een stuk van huis te zijn. Nu te snel noordwaarts oprukken kan maar één ding betekenen: over een jaar of twee een gezellige doorzonwoning met open keuken en ingebouwde frietpan in Almere of Lelystad.
Begrijp me niet verkeerd, als rechtgeaarde Flevolander ben ik fel tegenstander van het al te hippe Flevoland-shaming — ik ben gewoonweg te jong en te vuil om bij mijn ouders om de hoek te wonen.
Dit weekend kwam mijn moeder op visite. Haar housewarming-bezoekjes voltrekken zich volgens vast stramien. ‘Zo,’ begint ze altijd nadat ze een rondje gelopen heeft (of eigenlijk: een soort pirouette heeft gemaakt). ‘Wat een troep, zeg.’
‘Het was toch zo schoon in je nieuwe huis?’ zegt ze treiterend, ik antwoord dat dat toch ook zo is, zij begint over losliggende tapijttegels op de trap. ‘Die moet je echt vastspijkeren.
Mijn balkon is dan weer vrij kaal en betonplaatachtig, maar het uitzicht is er schitterend en we kunnen er theedrinken uit het zicht van Stijn.
‘Wel rustig hier. Goed dat je niet naar Amsterdam gegaan bent,’ besluit mam. Ik besluit mee. Goed dat ik niet in Amsterdam zit. Snelwegje-op, snelwegje-af zou toch al te gemakkelijk zijn.