Het is een decennia oude, maar daarom niet minder interessante discussie: het verschil tussen de geslachten in een onderwijsinstelling. ‘Zelfstandig werken en plannen is moeilijker voor jongensbrein,’ kopte Trouw begin dit jaar. Echt nieuw is die informatie niet. Professor Jelle Jolles, hoogleraar neuropsychologie aan de VU, publiceert al jaren over dit onderwerp. In 2006 verscheen ‘Leer het brein kennen’ van de commissie Hersenen & Leren.
Het is ondoenlijk om voor elke student een aparte leerroute te ontwikkelen, maar het is wel nuttig om je bewust te zijn van wie je nu werkelijk voor je hebt in de collegezaal, het theorielokaal of de werkplaats. De stellingen uit de tien jaar oude rapporten (van Hersenen & Leren) zijn zeer prikkelend, maar worden in ons hoger onderwijs namelijk (te) weinig benut.
Hersenrijping loopt door tot ver na het twintigste levensjaar. Meisjes lopen daarbij wel iets voorop. Complexe netwerken in het brein zijn bij veel jongens nog niet ontwikkeld. Fijn dat we dit weten, maar wat doe je eraan? Zo blijken stimulerende ‘huiselijke’ omstandigheden essentieel. Als een eerstejaars met vallen en opstaan de havo heeft doorlopen maar thuis amper wordt gestimuleerd, staat hij al met 1-0 achter. Ik zeg niet dat je achter de voordeur van een jongvolwassene hoeft te kijken, maar toch.
Emotionele, culturele en sociale ‘voeding’ is nodig voor de ontwikkeling van het individu. Welke docent of studieloopbaanbegeleider weet wat de student boeit? Wat leest hij, waar luistert en kijkt hij naar, wat víndt hij überhaupt buiten de muren van de onderwijsinstelling? Dat is je vertrekpunt.
‘Prikkels uit de omgeving zijn de motor van de ontwikkeling en rijping van hersennetwerken,’ aldus Jolles in december vorig jaar in Zone, het tijdschrift voor ontwikkelingsgericht onderwijs. Een nieuwsgierige docent creëert een nieuwsgierige student. Misschien moeten we ons iets meer interesseren in onze doelgroep?