In mijn groepje waren we het er snel over eens dat de senaat een orgaan van reflectie moet zijn waarin pluriformiteit gekoesterd wordt. Zijn functie is het in kaart brengen van de perspectieven die bestaan binnen de academische gemeenschap. Ook andere groepjes zagen vooral een opiniërende taak: de senaat zou bijvoorbeeld langetermijnvisies moeten opstellen.
Bij een dergelijke taakstelling is het zaak dat de senaat belangenoverstijgend werkt. De leden zouden er niet moeten zitten om hun deelbelang te behalen – zoals sommige Europarlementariërs – maar voortdurend over hun eigen schaduw heen moeten stappen. Dat maakt de vraag hoe de senaat wordt samengesteld des te prangender.
Een indeling kan op verschillende manieren: zoveel studenten, zoveel wetenschappelijk personeel. Dat kan uitgesplitst: zoveel docenten, promovendi, hoogleraren. Ook onder het ondersteunend personeel zijn er smaken: moet er een quotum zijn voor ICT’ers, studieadviseurs en bibliotheekmensen?
Indeling kan ook naar aard van de aanstelling: tijdelijk of vast. Vooral dat laatste reduceert leden tot een enkel belang. Hetzelfde geldt voor een verdeling van zetels naar faculteiten: draait de senaat dan niet alleen om de vertegenwoordiging van de belangen van geclusterde opleidingen? Moeten grote faculteiten meer zetels krijgen en waarom? En hoe zit het eigenlijk met selectie op basis van sociaaldemografische kenmerken van groepen die gemarginaliseerd worden, zoals vrouwen en mensen van kleur?
Aan de universiteit zijn we niet allemaal gelijk. De stem van schoonmakers is nergens te horen, terwijl decanen overal macht hebben. In de samenleving is identiteitspolitiek helemaal terug van weggeweest:. Het lijkt erop dat we ook aan de universiteit daar niet aan ontkomen