Het percentage leerlingen met speciale onderwijsbehoeften in een klas van het reguliere basisonderwijs heeft geen negatieve invloed op de prestaties van de andere leerlingen blijkt uit onderzoek van het Kohnstamm-Instituut van de UvA (KI) en het ITS in Nijmegen.
Leerlingen met speciale onderwijsbehoeften – zogenoemde ‘zorgleerlingen’ – hebben bijvoorbeeld een leerachterstand, sociaal-emotionele problemen of een verstandelijke beperking. Uit schattingen van leerkrachten blijkt dat bijna een kwart van de kinderen in het reguliere basisonderwijs zo’n zorgleerling is. Dit aantal zal de komende jaren naar verwachting toenemen. In de nieuwe Wet op het Passend Onderwijs (
WPO) is namelijk vastgelegd dat schoolbesturen de plicht hebben om ‘een passende plek’ te zoeken voor kinderen die extra zorg of aandacht behoeven. Dit moet ertoe leiden dat zorgleerlingen minder snel doorgestuurd worden naar het speciaal onderwijs.
‘Veel ouders maken zich hier ongerust over,' zegt onderwijsonderzoeker Jaap Roeleveld van het Kohnstamm-Instituut en een van de auteurs van het rapport
Prestaties en loopbanen van zorgleerlingen. ‘Deze ouders vragen zich af of de reguliere leerlingen er onder zullen lijden als er meer zorgleerlingen in een klas terechtkomen. Maar uit ons onderzoek blijkt dat deze vrees ongegrond is.’ Roeleveld c.s. schrijven in het rapport: ‘Het lijkt erop dat leerkrachten goed in staat zijn om de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van beide groepen kinderen in één klas goed te begeleiden.’
De onderzoekers vergeleken de prestaties van kinderen in klassen met verschillende percentages zorgleerlingen op verschillende scholen. De studie, gefinancierd door NWO, is bedoeld als zogenoemde ‘nulmeting’. Aan de hand van deze eerste meting kan de komende jaren in kaart gebracht worden wat de effecten zijn van de invoering van de WPO.
Zie hier voor een abstract
van het onderzoek van het KI en ITS.