‘Die boeken hé,’ begint De Schrijver, knikkend naar een plankje aan de muur. Een stel aftandse klassiekers erop, een rijtje Jan Wolkers. Naamgenoot Jan Siebelink, voor het evenwicht. ‘Bij je ouders uit de kast getrokken om mij te imponeren?’
Niet, dus. Wel schoof ik de thrillers eerder die dag zo ver mogelijk onder mijn bed, gaf ik de vaalgele muren een o-zo-nodige verfbeurt en draaide ik nieuwe peertjes in mijn schemerlamp. Voor de zekerheid zette ik mijn typemachines wat meer in het zicht.
De Schrijver ploft neer in een schommelstoel om er een paar uur niet meer uit te komen — want Stukafest is áán. Hij leest voor, ik leur met kratjes bier en zet koffie. Maar dwepen met m’n percolator is er niet bij: meneer zweert bij oplospleur. Dat herhaalt hij die avond nog een paar keer.
‘Weet je wat het is,’ steekt hij telkens gewichtig van wal, ‘het smaakt niet vies genoeg om te investeren in een koffiezetapparaat.’
Want De Schrijver is een échte Schrijver. Hij praat traag. Merkt dat het publiek, vanavond vooral bestaand uit meisjes van achttien, aan zijn lippen hangt. Stroopt z’n mouwen op, zakt nog iets verder onderuit. Speelt nonchalant wat met z’n boek, kijkt alsof-ie liever met een fles wodka op een brug had gezeten en draagt wat voor uit zijn laatste roman — over seks, natuurlijk.
Toch geeft hij aan het eind van de avond een enigszins schuchtere hand (‘Moet gaan, was leuk, dag!’) en staat sneller buiten dan de meisjes om zijn nummer kunnen vragen.
Als ik de thrillers weer op de plank en de typemachientjes in de kast zet en met mijn meubels sleep verklaart de stoel de haastige, wat vreemde aftocht van De Man. Hij is kapot: de leuning ligt eraf. Ik grinnik. Een farce. Zélfs hij.